Met de screening op hiv wordt een eventuele besmetting van de moeder gesignaleerd. Hierdoor kan vroegtijdig actie worden ondernomen om de gevolgen van besmetting van het kind te voorkomen of te minimaliseren.
De standaardmethode voor diagnostiek is de bepaling van HIV (Humaan immunodeficientie virus
)-antistoffen al dan niet in combinatie met HIV-p24-antigeen door middel van een ELISA (Enzyme-Linked Immuno Sorbent Assay, een laboratoriumtest voor het meten van macromoleculaire stoffen zoals eiwitten in bijvoorbeeld bloedmonsters. ELISA is een immunochemische bepaling gebaseerd op de specifieke binding tussen antigeen en antistof.
). Voor de screening van zwangeren wordt alléén uitgegaan van de screening op HIV-antistoffen. Bij een positieve of niet conclusieve screeningsuitslag wordt op hetzelfde monster een confirmatie uitgevoerd met een HIV-immunoblot. Indien deze uitslag positief is, is de diagnose HIV-1- en/of HIV-2-infectie bevestigd. De HIV screening bepaling met aanvullende immunoblot bevestiging kost één tot twee weken.
Indien als screeningstest een combinatietest is gebruikt en de immunoblot is negatief, dan is bij blijvende verdenking op een acute HIV infectie ook de solitaire bepaling van HIV-p24-antigeen vereist. Als het HIV-p24-antigeen aantoonbaar is, dient als vanzelfsprekend de screeningstest als positief te worden geïnterpreteerd en uitgeslagen. Een negatieve antistof test met een positieve antigeen test wordt alleen gezien tijdens de vroege acute fase van een HIV infectie en kan woden bevestigd met een HIV RNA bepaling. Deze situatie wordt door deskundigen binnen de PSIE (Bevolkingsonderzoek Prenatale Screening Infectieziekten en Erytrocytenimmunisatie
)-programmacommissie voor zwangeren als verwaarloosbaar klein beschouwd. Zowel de HIV-p24-antigeenbepaling als de bevestiging hiervan met HIV RNA zijn om deze reden niet opgenomen in het screeningsprogramma. Als ondanks een negatieve uitkomst toch een sterke verdenking op infectie bestaat, kan de test na verloop van enkele weken worden herhaald.
Definitieve conclusie
De uitslag voor HIV (Humaan immunodeficientie virus ) is ‘positief’ indien een positieve screeningstest wordt bevestigd door een positieve HIV-immunoblot en zo mogelijk door een HIV RNA bepaling.
In uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld bij een zeer vroege infectie, kan sprake zijn van een zogeheten 'niet te classificeren' uitslag. In zulke gevallen kan het laboratorium nader onderzoek uitvoeren, om uit te sluiten dat het gaat om een aspecifieke reactie in de testen. Bij dit nader onderzoek wordt onder meer ook de hoeveelheid virus (RNA) in het bloed bepaald. Hiv-RNA testen worden niet vergoed vanuit het PSIE (Bevolkingsonderzoek Prenatale Screening Infectieziekten en Erytrocytenimmunisatie )-programma.
Het laboratorium rondt het onderzoek af met het sturen van een schriftelijke uitslag, inclusief conclusie, aan de VKZ (Verloskundig Zorgverlener ) en RIVM-DVP (Dienst Vaccinvoorziening & Preventieprogramma’s van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu ).
De VKZ beoordeelt de uitslagen op volledigheid en afwijkingen.
Heeft het laboratorium antistoffen tegen hiv aangetoond of rapporteert het laboratorium dat eventuele antistoffen niet te classificeren zijn en betreft het een nog niet bekende infectie, dan verwijst de VKZ de zwangere naar een tweedelijns VKZ die de zwangere verwijst naar een hiv-behandelcentrum.
Voor meer informatie zie ook 'Aandachtspunten bij de screening op infectieziekten'.